Thuis in uw branche

Overbruggingswet aanpassingen en toekomstig stelsel box 3

  • Publicatiedatum: 1-5-2023
Euro

Het kabinet heeft de uitkomsten gedeeld met de Tweede Kamer van het onderzoek naar verfijningen in de Overbruggingswet box 3, enkele opties voor het belasten van onroerend goed en een nieuw tijdspad voor het box 3-stelsel op basis van het werkelijke rendement. Het kabinet wil een aantal verfijningen in de wet opnemen; over andere aanpassingen wordt op 9 mei 2023 nog overlegd met de Tweede Kamer.

Aandeel VvE en derdengeldrekening

Het kabinet heeft een aantal verfijningen in de categorie overige bezittingen van de Overbruggingswet box 3 onderzocht. Dit onderzoek heeft er onder meer toe geleid dat het kabinet het aandeel in vermogen van een reservefonds van een VvE én het aandeel in het vermogen op een derdengeldrekening bij een notaris wil plaatsen in de categorie banktegoeden in plaats van in de categorie overige bezittingen.

Let op! Het kabinet wil ook vergelijkbare andere situaties onder de categorie banktegoeden brengen. Het gaat daarbij om situaties waarbij de belastingplichtige wel direct rechthebbende is van geld dat op een bankrekening wordt aangehouden, maar niet direct beschikking kan hebben over dat geld.

Onderlinge vorderingen en schulden

Verder wil het kabinet onderlinge vorderingen en schulden in box 3 die in een gezamenlijke aangifte inkomstenbelasting worden verwerkt, defiscaliseren. Die vorderingen en schulden hoeven dan niet in de aangifte inkomstenbelasting te worden opgenomen. Het gaat hier bijvoorbeeld om schulden en vorderingen tussen fiscale partners, ontstaan door verrekenbedingen in huwelijks- en partnerschapsvoorwaarden. Een ander voorbeeld zijn de onderlinge schulden en vorderingen tussen ouders en minderjarige kinderen vanwege het toerekenen van het inkomen van het minderjarige kind aan de ouders. In zo’n geval is namelijk ook sprake van dezelfde aangifte inkomstenbelasting.

Vanaf 2023

Voor de aanpassingen moet nog een wetsvoorstel worden ingediend. In de Kamerbrief geeft de staatssecretaris echter aan dat de aanpassingen naar verwachting per 2023 kunnen ingaan en ook in de Voorjaarsnota 2023 zijn de aanpassingen al vanaf 2023 meegenomen.

Andere mogelijke aanpassingen

Het kabinet heeft daarnaast nog andere mogelijke aanpassingen onderzocht, te weten:

  • Verhoging van de heffingskorting groen beleggen van 0,7% naar 1,1% vanaf 2024.
  • Een apart forfait voor de categorie vorderingen dat gelijk is aan het forfait voor schulden vanaf 2024. Hierdoor zal bijvoorbeeld een lening die een ouder aan een kind verstrekt, bij de ouder in box 3 tegen hetzelfde forfait belast zijn als de schuld bij het kind. Om arbitrage te voorkomen, wordt nog onderzocht of de categorie vorderingen hierbij beperkt moet worden tot geldleningen of zelfs tot geldleningen tussen natuurlijke personen.
  • Nader uitsplitsen van de categorie overige bezittingen vanaf 2024 in effecten, onroerende zaken, kapitaalverzekeringen, periodieke uitkeringen, belastbaar nettopensioen en belastbare nettolijfrentes en overige bezittingen. Iedere categorie zou dan een eigen forfait krijgen, gebaseerd op langjarige gemiddelde rendementen.

Voor de categorieën effecten, onroerende zaken en overige bezittingen geeft de staatssecretaris in de Kamerbrief een overzicht van de verwachte forfaits de komende jaren:

  2024  2025  2026 
Effecten  5,84%  5,84%  5,85% 
Onroerende zaken  6,21%  5,29%  4,89% 
Overig  6,04%  5,55%  5,34% 

Over deze mogelijke aanpassingen wil het kabinet op 9 mei 2023 in overleg met de Tweede Kamer. Daarnaast moeten bepaalde zaken nog onderzocht worden, moeten uitvoeringstoetsen nog plaatsvinden en moet dekking gezocht worden voor de budgettaire derving van deze aanpassingen. Bij die dekking denkt het kabinet aan een verlaging van het heffingsvrije vermogen of een verdere verhoging van het tarief in box 3. Of deze aanpassingen ook daadwerkelijk worden ingevoerd, staat daarom nog niet vast.

Andere onderzochte maatregelen

Het kabinet onderzocht nog meer maatregelen, maar vindt het echter niet voor de hand liggen om deze ook in te voeren.

Het gaat daarbij onder meer om een tegenbewijsregeling waardoor de belastingplichtige kan aantonen dat zijn werkelijke rendement lager is dan het forfaitaire rendement. Het kabinet vindt zo’n tegenbewijsregeling niet verstandig, onder meer vanwege een selectief gebruik van de regeling (alleen in de jaren dat het werkelijk rendement lager is) en een groot beroep op het doenvermogen van de belastingplichtige en de capaciteit in de uitvoering bij de Belastingdienst.

Het kabinet onderzocht verder de mogelijkheid van aparte categorieën voor vermogensbestanddelen waarvoor een wettelijk maximum geldt (verpachte landbouwgronden) en voor laag renderende beleggingen (obligaties), maar acht dit niet wenselijk. Voor verpachte landbouwgronden geldt weliswaar een maximale pachtprijs van 2% van de vrije verkeerswaarde, maar de waardes van deze gronden zijn vanaf 2012 met gemiddeld 64% toegenomen waarmee het forfait, indicatief, op 6,50% zou uitkomen. Bij obligaties is renseignering van pure obligaties wel mogelijk, maar dat geldt niet voor het aandeel van obligaties in beleggingsfondsen. De samenstelling van beleggingsfondsen is namelijk geen bekend gegeven en wijzigt ook in de tijd.

Daarnaast onderzocht het kabinet nog of het forfait in de categorie overige bezittingen gebaseerd kan worden op het gemiddelde rendement in het belastingjaar zelf (eenjarig) of op een vijfjarig- of tienjarig gemiddelde. Dit in plaats van het voortschrijdende vijftienjarige gemiddelde waarop het forfait momenteel gebaseerd is. Het kabinet vindt aanpassing echter onwenselijk, onder meer vanwege grote jaarlijkse fluctuaties in de hoogte van het forfait en de effecten daarvan op het gedrag van belastingplichtigen, het niet kunnen realiseren van een verliesverrekeningsmogelijkheid die bij negatieve forfaits wel wenselijk is en de minder stabiele en voorspelbare opbrengsten voor de staatskas.

Belasten van onroerend goed

Het kabinet onderzoekt momenteel nog hoe onroerend goed zowel onder de Overbruggingswet box 3 als in het toekomstige box 3-stelsel op basis van werkelijk rendement het best belast kan worden. Het kabinet kan nog geen concrete maatregelen presenteren, maar geeft in de Kamerbrief wel een toelichting op de denkrichtingen.

Van de varianten voor het bepalen van de waardeontwikkeling van onroerende zaken acht het kabinet de volgende combinaties nog kansrijk:

  • Belasten werkelijke inkomsten uit verhuur, pacht en erfpachtinkomsten (kale huurprijs). Kosten zijn daarbij aftrekbaar als een percentage van de werkelijke inkomsten (forfaitaire kostenaftrek);
  • Bepalen waardeontwikkeling, inclusief de daarmee samenhangende onderhoudskosten, op basis van een forfait; dit forfait wordt toegepast voor woningen op de WOZ-waarde per 1 januari en voor niet-woningen op de waarde in het economisch verkeer per 1 januari;
  • Onderscheid tussen woningen en niet-woningen voor de hoogte van deze forfaits en binnen niet-woningen nog verder onderscheid naar verschillende soorten onroerend goed.

Onderzocht wordt nog of het mogelijk is om eigen gebruik van onroerend goed dat in box 3 valt, te belasten.

Daarnaast wordt inmiddels ook de variant onderzocht waarbij onroerend goed, waaronder grond, als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) in box 1 belast wordt. Daarbij worden verschillende varianten onderzocht, waaronder de variant waarbij eigen gebruik belast is en de variant waarbij dit niet belast is. Verder wordt onderzocht of bij particuliere verhuurders die een beperkt aantal woningen verhuren, de heffing plaats kan vinden via een tweede-woning-forfait in box 1 in plaats van heffing volgens het winstregime binnen ROW.

Box 3-systeem vanaf 2027

Op 9 mei 2023 gaat de staatssecretaris ook over het toekomstige box 3-stelsel in gesprek met de Tweede Kamer. Daarna wil hij in juni 2023 de conceptwetgeving gereed hebben en dit in het derde kwartaal 2023 aanbieden voor internetconsultatie. Zoals eerder al bekend werd, zal een toekomstig box 3-stelsel op basis van werkelijk rendement niet eerder dan per 2027 in werking kunnen treden. De staatssecretaris schetst daarom een nieuw tijdspad gebaseerd op een gewenste inwerkingtreding per 1 januari 2027 (zie Planning stelsel box 3 op basis van werkelijk rendement op de pagina Box 3 vanaf 2027).

Bronnen